Het
is vijf uur in de ochtend als vriendlief meedeelt dat hij eruit gaat,
hij heeft last van zijn rug. In het donker scharrelt hij zijn kleren
bij elkaar en zegt: 'Hoor je de uil?'
'
Ja, gaaf he', mompel ik en draai me weer om.
Het
is tien over vijf als hij weer boven komt: 'Het zijn er veel en ze
roepen naar elkaar, ga je mee dauwtrappen?'
Ik
stap uit bed en schiet in mijn kleren. Als we het pad aflopen horen
we de dichtstbijzijnde uil, om de hoek ergens in de beukenlaan, daar
waar vroeger een kerkhofje was. We staan stil en horen van dichtbij:
'OeoeoeoeoeoeoewwwWW'.
Wanneer
we de hoek omgaan, laat hij zich niet meer horen. We lopen verder,
door de bosjes, door een droge sloot en over de velden. In de verte
klinken andere uilen, maar die van ons roept niet meer terug.
Als
donkerblauw de inktzwarte hemel vervaagt, keren we huiswaarts. Bij
dageraad lopen we het pad op naar de deur. Onder de oude
kastanjeboom liggen veertjes. Als ik omhoog kijk, zie ik op een tak
dicht naast de stam een rond vederen gezicht. Zijn lijf maakt hij zo
klein mogelijk. Ik knijp in de hand van vriendlief en steek zwijgend
de sleutel in het slot.