Mijn
kamer is dertig vierkante meter en heeft een bordeauxrode houten
vloer en warm gele gordijnen.
De
postbode woont op mijn verdieping, hij sorteert dagelijks alle post
in de grote hal, - waar
vroeger nog geen hal was maar een doorgang voor de paardenkoets naar
de binnenplaats, waar nu geen binnenplaats is maar een brandnetelveld
en zes open garages, waar een zwerver slaapt die me groet als ik ’s
ochtends mijn fiets pak en die me in de stadsbus een slok uit zijn
fles aanbiedt– de postbode noemt
mij jonge deerne. De postbode heeft halverwege de eerste en de tweede
verdieping een wc. Soms haalt hij het maar vaker niet, dan valt er
een drol uit zijn broekspijp op de trap.
Naast
mij woont een andere bejaarde man die natte zoenen op je wang geeft
met oud en nieuw en alle andere gelegenheden waarbij zoenen
geoorloofd is. Hij leert me dat ik niet alle aardappeltjes een voor
een met een vork hoef om te draaien als ik ze bak. We
geven een feest, halen balen stro in huis en doen de peukentest: een
brandend exemplaar in de strobaal dooft direct door zuurstofgebrek.
Dus het kan wel vinden wij. Hij
vind het gevaarlijk.
Jaren
later wordt hij gepakt voor pedofilie. Ik
vond hem nooit gevaarlijk
Op
een dag ligt de postbode in de wc, voorover gevallen met zijn hoofd
klem tussen de muur en de pot. Er wordt naar mijn bejaarde buurman
geroepen: ‘Bel 112! De postbode ligt dood in de wc!’ De bejaarde
buurman ontdekt ’s avonds dat het zijn buurman betreft en niet een
medewerker van de PTT.
Vanuit
mijn hoogslaper kijk ik uit op de kerkklok, het houtwerk is
bordeauxrood en de lampjes zijn ’s avonds net zo geel als mijn
gordijnen.